Meer geschiedenis? Kijk op NPOKennis.nl
↳ Enter om te zoeken
3 juni 2011

In Europa 1916: De Slag bij de Somme

Roger Smither
Bekijk Video
34 min
Arthur Knaap als legionair in 1916
© Aspekt

De brieven van Arthur Knaap

Aan de strijd om de Somme heeft ook de Nederlandse vrijwilliger Arthur Knaap meegedaan. De in Nedelands-Indië geboren Knaap sloot zich aan bij het Vreemdelingenlegioen en vocht daarin mee aan Franse kant. Vanuit de loopgraven schreef Knaap regelmatig brieven naar familie in Nederland. Deze brieven werden in 2014 gebundeld in het boek “Patria, brieven uit de loopgraven van legionair Jorge Groen,” uitgegeven bij Aspekt onder redactie van Jorge Groen. Het verhaal van Knaap is ook verfilmd: de eerste Nederlandse speelfilm over de Eerste Wereldoorlog.

Knaap kwam in 1907 in Frankrijk terecht toen zijn vader, kunstcriticus Otto Knaap, zich in Parijs vestigde. Als de oorlog uitbreekt, wil Arthur net als vele niet-Franse leeftijdgenoten, meevechten tegen de Duitsers. Dat kan eenvoudig door dienst te nemen in het aloude, in 1831 opgerichte, Vreemdelingenlegioen.

Arthur Knaap wordt ook aan de Somme ingezet. Zijn enthousiasme en moed, waarvoor hij tot twee maal toe het Croix de Guerre heeft gekregen, is dan al vergaan. Aan zijn familie schrijft hij dat hij spijt heeft van zijn aanmelding.
Twee keer wordt hij onderscheiden met het prestigieuze Croiz de Guerre. Als het jaar 1915 ten einde loopt is het oorlogsenthousiasme bij Arthur echter allang verdwenen. In een van zijn brieven schrijft hij zelfs spijt te hebben van zijn aanmelding.

Enkele van Knaap’s brieven trekken al in 1916 de aandacht van het Literaire tijdschrift De Nieuwe Gids, dat toen onder leiding stond van de beroemde dichter Willem Kloos. Een van de brieven die Kloos opnam was de brief van 5 oktober 1916, geschreven in de loopgraven tijdens de Slag om de Somme.

5 oktober 1916,

Lieve Ouders, Broers en Zusjes,

Ik heb geprobeerd eenige indrukken op te schrijven van het eerste gevecht en weet zelf niet, of ze de waarheid wel goed weêrgeven, ik was zoo bingoeng [Indisch = in de war].

Gedurende drie dagen en nachten reeds, duurde het ontzettende bombardement van de vijandelijke linie. De loopgraaf tegenover ons, in krijtgrond gegraven, kronkelde als een witte slang, zoo ver het oog zag. Het schijnt onmogelijk, dat menschen leven kunnen, waar tonnen staal en ijzer den grond omwoelen, en niettegenstaande alles wás er nog leven, en ’s nachts verlichtten de Duitsche vuurpijlen den hemel, als noodsignalen.

De vijand was op zijn hoede, maar indien hij neergedrukt moest zijn door de geweldige ontploffingen, begon een zekere neergeslagenheid zich ook van ons meester te maken. De meest vroolijken verloren hun lach en hun spraakzaamheid, en wat men ook probeerde, altijd hoorde men het gebulder.

Gedurende de weinige uren rust die wij in de onderaardsche kazematten doorbrachten, was het ons moeilijk den slaap te vatten, en onwillekeurig luisterde men naar de machtige, diepe, ernstige stem van het kanon. Soms ontplofte een vijandelijke granaat vlak bij ons, dan dreunde de grond sterker en de luchtverplaatsing deed de kaars flikkeren.

De beslissende morgen brak eindelijk aan. Wij wisten dat de aanval plaats moest hebben om 10 uur min 40 minuten, 10 uur bleef nog geheim. Iedereen was in de loopgraaf en wij bereidden ons voor tot den stormloop. Soms kijk ik naar den overkant door een schietgat. Van de prikkeldraadversperringen is schijnbaar niets meer over, en de loopgraaf zelf, lijkt me toe, is met den bodem geëffend.

Dan vernemen wij dat ons nog 25 minuten overblijven, omdat de eerste ‘golf’ zal stormen. Boven onze hoofden is het een voortdurend gesuis van de kleine granaten, en het blazend gezucht van de middelbare. Van tijd tot tijd gaat een groote voorbij, met het geratel van een locomotief. Ik heb het méchanisme van mijn geweer nog eens nagekeken, me rekenschap gegeven dat de bajonet goed bevestigd is, en mijn vingers beefden.

Ten allen koste beproevende mijn koelbloedigheid te bewaren, steek ik een sigaret op, maar na enige trekken word ik duizelig. Ik durf niet te spreken, uit angst mijn zenuwachtigheid te toonen. Mijn kameraden zijn trouwens in hetzelfde geval, onrustig, de oogen wijd open, als zagen ze iets ontzagwekkends. Sommigen bidden en ik benijd ze, één zag ik in een hoek gezakt, die stil weent. Een officier bijt zenuwachtig op zijn snor. Met beide handen omklem ik het geweer zoo stijf mogelijk. Mijn God, wat zijn de minuten lang!

Nu regent het; een kille, doordringende mistregen, die den krijtgrond in een oogwenk in een witte modder heeft veranderd. Het landschap is woestijnachtig, onbebouwde velden overal, nergens groen, een klein boschje links, is door het artillerievuur geheel vernietigd, eenige boomskeletten rekken ten hemel hun onbebladerde takken. Eindelijk heb ik de geestelijke kracht niet meer, op te merken wat er om mij heen voorvalt. Tegen de verschansing geleund, kijk ik strak voor mij, aan niets denkende. De regen druipt me in den nek, ik bemerk het niet, en soms, - een reflexbeweging - sidder ik bij een sterker ontploffing. Iemand duwt me opzij om voorbij te gaan, geloof ik; ik kijk niet op, het is een onderofficier misschien. Ik weet niet hoe lang ik zoo heb gesuft, als een schril gefluit me wakker schudt.

Ik kijk over de verschansing: de granaten ontploffen nu verder, en de eerste golf vormt zich. De manschappen, gescheiden door eenige meters, een lange lijn van blauwe vlekken, hollen voorwaarts, zonder een kreet, zonder trompetgeschal, in de grootste stilte. Ze rennen, maar het komt me voor dat ze kruipen. Ik zou ze onmiddellijk willen naloopen en inhalen, want de versuftheid heeft plaats gemaakt voor een plotselinge excitatie, maar ik ben van de tweede golf.

Eenige minuten later is het onze beurt. Ik hijsch me op, val met het gezicht in de modder, sta op, glijd nog eens uit, alle angst is verdwenen. De eerste golf hypnotiseert mij, ik kan mijn oogen niet van haar afwenden, en voort gaan wij, als jonge dieven die men loslaat. De eersten hebben de vijandelijke loopgraaf bereikt, als plotseling boven onze hoofden, sst-boem, vliegen de shrapnells uiteen. Het gordijnvuur, te laat; wij zijn al voorbij. Maar ginder, rechts, hoor ik een regelmatig en onophoudelijk tak-tak-tak, in een razend tempo. Hier en daar vallen sommige blauwe vlekken, hoe langer hoe meer. Om mij heen slaan de kogels in den grond met een doffen slag, en een beetje modder spat dan op. De mitrailleuse schijnt onbereikbaar te zijn. Ik ben bij het ijzerdraad aangekomen, en wat mij van uit de verte geheel vernietigd toescheen, bestaat in werkelijkheid nog. Ik struikel, stap met moeite over allerhande paaltjes, en het angstzweet breekt me uit, want ik geloof dat tientallen mitrailleuses en geweren zich op mij richten, en mijn onhandige worsteling nooit zal eindigen.

Als een blok laat ik me in de loopgraaf vallen. Wij hebben de opdracht de loopgraaf ‘schoon te maken’, dat is te zeggen de verdedigers onschadelijk te maken, zoodat ze vooral niet in den rug van de eerste golf kunnen schieten. Het eerste wat ik zie, is een lijk, half bedolven onder verscheurde zakken met aarde. Dan begin ik de loopgraaf links te volgen, met koortsachtige haast, om den verdedigers de gelegenheid niet te laten, zich te hernemen. Nauwelijks heb ik eenige meters afgelegd, als ik, een hoek omdraaiende, tegen een levenden Duitscher stoot, gewapend, evenals ik.

Goede hemel, wat was hij jong, achttien jaar misschien, en zijn groote blauwe oogen waren zoo schichtig. Het scheen mij toe dat mijn armen lam geslagen werden, bij de gedachte zoo’n jong mensch te dooden. Ik zag dat hij zijn mond opende om iets te zeggen, of om te vloeken, misschien. Dit alles duurde echter minder dan een seconde, want voordat ik het wist, stak mijn bajonet reeds in zijn buik, en had ik eenige moeite het wapen terug te trekken. Mijn eerste stoot. Nooit zal ik den blik vergeten dien hij op me vestigde, en die mij een koude rilling in den rug joeg; een blik zóó vol pijn en verdriet, en zoo vol verwijt. Hij zeide niets, zijn mond bleef open, hij bloedde niet eens, en keek me immer aan. Toen kwam er een licht waas over zijn mooie oogen, en hij zakte langzaam in elkander, zijn geweer kletterde op den grond.

Alsof de duivel me op de hielen zat, zoo rende ik weg, zonder om te durven kijken, een moordenaar gelijk. Mijn hart sloeg als een trommel en ik hijgde, buiten adem, toen ik twee kameraden ontmoette, die uit een onderaardsch hol te voorschijn kwamen. Den tweeden onderscheidde ik niet goed in het halfdonkere gat. Maar de eerste droop van het bloed, zijn eigen bloed ook, want hij had zijn muts verloren, en zijn haren waren rood en kleefden tezamen. In zijn linkerhand hield hij een revolver, in de rechter een slagersmes. Ik kwam op adem, en de ontmoeting gaf mij een zucht van verlichting. - Kom, help ons een handje, jongen, er zijn er nog meer, verder op.

Schrijf jullie me gauw. Ik begin me te vervelen.

Weest allen hartelijk omhelsd door jullie
ARTHUR

 

Arthur Knaap (De Nieuwe Gids, 1916)

Bekijk Video
1 min min

Bekijk Video
1 min min

Bekijk Video
1 min min
Credits
  • Marnix Koolhaas

Vragen?

Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?

Neem dan contact op met de redactie: